Hoe verder ik naar het zuiden rijd hoe meer ik de wildernis moet inwisselen voor de beschaving. Om me heen verschijnen uitgestrekte wijngaarden. Hier hoog in de Andes schijnt de zon fel en regent het weinig. Ik herinner me nog de eerste flessen Chileense en Argentijnse wijn die in Nederland verschenen, het kon alleen maar inferieure wijn zijn, dachten we, goede wijn kwam per slot uit Frankrijk en Italië. Maar deze wijnen hebben de Europese op veel vlakken allang ingehaald.
Ik bezoek een gerenommeerd landgoed dat excursies aanbied, met aansluitend een proeverij. Ik heb het kaartje al gekocht als ook een schoolklas zich aansluit. Het lukt de medewerker niet de gillende en joelende jeugd rustig te krijgen met zijn verhalen over de pluk, de rijping en het bottelen.
Als we na een half uur een stukje door de wijngaard lopen, blijf ik wat achter. Ik heb genoeg van het geschreeuw van de pubers en het Spaanse geratel van de gids. Voor mij loopt een dik jongetje dat constant aan zijn trainingsbroek trekt. Hij probeert angstvallig het gat op zijn kont te verbergen. Ik weet zeker dat de andere kinderen hem pesten en wilde dat ik beter Spaans zou spreken, dan zou ik hem toefluisteren: achteraan lopen is fijn, hè, dan kun je tenminste druiven pikken.
Als ik weer buiten sta zonder een druif te hebben gegeten maar wel vier soorten wijn heb geproefd, vertrekt de klas nog harder gillend dan ze aankwamen. Alleen de jongen, hij is nog steeds stil.
Buiten voor de deur zit Paula, met haar zoon. Ook zij leven van druiven, niet zoals de rijke wijnboeren met hun honderden hectaren, Paula verkoopt losse trossen langs de weg. Ik koop een grote tros en zie het jongetje om de hoek verdwijnen, ik ben te laat om hem er wat te geven. Hij trekt nog steeds aan zijn broek, we zijn per slot in de beschaving.